Tijd en persoon

In welke tijd en persoon staat de zin? 

  Tijd (klik)

Persoon Enkelvoud Meervoud
Eerste persoon ik  wij (we)
Tweede persoon jij (je); u  Jullie, u 
Derde persoon Hij, zij (ze), het  zij (ze)

 

1. 
Tijd 1?

Hij heeft de hele avond bedorven.

2. 
Persoon 1?

Hij heeft de hele avond bedorven.

3. 
Tijd 2?

Het cadeau komt morgen.

4. 
Persoon 2?

Het cadeau komt morgen.

5. 
Tijd 3?

Wij kwamen gisteren al naar de camping.

6. 
Persoon 3?

Wij kwamen gisteren al naar de camping.

7. 
Tijd 4?

Zij zal het morgen weer proberen.

8. 
Persoon 4?

Zij zal het morgen weer proberen.

9. 
Tijd 5?

Jullie moeten dat wel meebrengen.

10. 
Persoon 5?

Jullie moeten dat wel meebrengen.

11. 
Tijd 6?

Had jij dat niet eerder kunnen doen?

12. 
Persoon 6?

Had jij dat niet eerder kunnen doen?

13. 
Tijd 7?

Zij zullen wel komen helpen.

14. 
Persoon 7?

Zij zullen wel komen helpen.

15. 
Tijd 8?

Zouden jullie dat niet eerder gedaan hebben?

16. 
Persoon 8?

Zouden jullie dat niet eerder gedaan hebben?

17. 
Tijd 9?

Haar moeder heeft haar dat verteld.

18. 
Persoon 9?

Haar moeder heeft haar dat verteld.

19. 
Tijd 10?

U moet daar maar eens goed over nadenken.

20. 
Persoon 10?

U moet daar maar eens goed over nadenken.

Oefening werkwoordspelling

OORLOGSTAAL
krantenkoppen maart 2022

tt = tegenwoordige tijd, vt = verleden tijd en VD = voltooid deelwoord

Wat is de juiste spelling?

1. 

Op welke informatie hij zijn waarschuwing baseer... (tt), is niet duidelijk.

2. 

Rusland ontken... (tt) de beschuldigingen.

3. 

Vandaag worden er weer tientallen slachtoffers gemel... (VD).

4. 

Wanneer beëindig... (tt) hij de oorlog?

5. 

Na de aanval laai... (vt) de angst voor een kernramp op.

6. 

Frietkar uit Genemuiden voe... (tt) duizenden vluchtelingen aan de Poolse grens.

7. 

De VN-mensenrechtenorganisatie meld... (vt) een toenemende stroom vluchtelingen.

8. 

De troepen probeer... (vt) de stad te heroveren.

9. 

Die plaats is nu volledig omsingel... (VD).

10. 

De propaganda verlei... (vt) de Russische ziel.

11. 

Het leger heeft veel mensen uit de buitenwijken geëvacueer... (VD).

12. 

Moskou bestrij... (tt) het hamsteren van voedsel en brandstof.

13. 

Veel burgers ontvluch... (vt) de stad vanwege de voortdurende beschietingen.

14. 

Het aangekondig... (VD) staakt-het-vuren is mislukt.

15. 

We wilden niet in een oorlog verzeil... (VD) raken.

Opdrachten

1. 

Wat is hier van toepassing? Zie Versvormen

2. 

Wat is het rijmschema van het gedicht?

3. 

Welk stijlmiddel herken je in de 2e strofe?

4. 

Waarom gebruikt de dichter het stijlmiddel uit de vorige vraag?

5. 

Wat is het thema van dit gedicht?

6. 

Volgens schrijvers die in het blad Forum (1932) schreven moest een kunstenaar een persoonlijkheid zijn en die problemen van zijn tijd stoer tegemoet treedt.  Zij vonden de vorm van een gedicht niet zo belangrijk. J.C. Bloem vatte de ideeënstrijd samen met de  woorden ‘de vent of de vorm'.
Wat vond Du Perron?


Bijvoeglijk naamwoord bijwoord of tussenwerpsel

Benoem het gekleurde woord.

1. 

Dat gebouw is wel erg lelijk

2. 

Hallo, kan dat niet wat zachter?

3. 

Goedemorgen, dat is me wel een begin van de week zeg!

4. 

Weet jij wat er vandaag op het programma staat?

5. 

Ze was erg zenuwachtig voor de finale.

6. 

Je moet dat niet doen!

7. 

Foei, dat doe je me niet nog een keer!

8. 

Kukeleku, kukeleku al dagen word ik door dit geluid gewekt.

9. 

Wat een foeilelijke blouse heb je vandaag aan.

10. 

Vorig jaar was zij is de slimste van de klas.

11. 

Ze was erg zenuwachtig voor de finale.

12. 

Wij zijn op zoek naar een ronde tafel.

Oefening telwoorden

Benoem het gekleurde telwoord.

1. 

In de middeleeuwen wist men nog niet veel over het het ontstaan van de aarde.

2. 

Lodewijk de Veertiende werd ook wel de Zonnekoning genoemd

3. 

Willem de Vijfde was onze laatste stadhouder.

4. 

Onder Karel de Vijfde worden de Nederlanden één.

5. 

Ook Filips de Tweede zocht ooit een vrouw.

6. 

Ik kon maar weinig tijd aan dat onderwerp besteden.

7. 

Onder Karel de Vijfde worden de Nederlanden één.

8. 

De leraar heeft de telwoorden al tig keer behandeld.

9. 

Met z'n tweeën is het veel gezelliger.

10. 

De hoeveelste koningin zal Amalia straks worden?

11. 

Het jaar nul is in het dagelijks spraakgebruik heel gebruikelijk.

Ida Gerhardt – De gestorvene


Lees en/of beluister het gedicht en probeer de vragen te beantwoorden.

Zie de pagina: Rijm en metrum

1. 

Wat is het rijmschema?

2. 

Waar lijkt het rijmschema het meest op?

3. 
Hoe vaak kom je het getal 7 tegen? Waarom zo vaak?

(twee vakjes aankruisen)

4. 
Van wat voor soort rijm is er sprake in de regels 9 en 10?

Zeven maal over de zeeën te gaan
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.

5. 
Van wat voor soort rijm is er sprake in de regels 2 en 3:

als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die éne te groeten

6. 
En in regel 7 en 8?

Schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
Kon uit de dood ik die éne doen keren.

7. 

Wat is het thema?

8. 
De zin 'Zeven maal om de aarde te gaan'

Kom je 3 x tegen. Waarom?

9. 
'als het zou moeten op handen en voeten' (regel 2)

Waarom gebruikt de dichteres deze vergelijking?

Tegenstelling, paradox, oxymoron of woordspeling?

Bij een tegenstelling worden tegengestelde dingen gecombineerd om meer op te  vallen.
Een paradox is een schijbare tegenstelling en bestaat uit een combinatie van zaken die op het eerste gezicht niet kan, maar die wel degelijk mogelijk is.
Een oxymoron is een stijlfiguur waarbij twee elkaar uitsluitende begrippen worden gecombineerd tot één begrip.
Bij een woordspeling worden één of meer woorden in twee betekenissen tegelijk gebruikt om een grappig effect te bereiken.

Welk stijlmiddel wordt gebruikt?

1. 

De shorttrackers steunen elkaar door dik en dun.

2. 

Je moet altijd op tijd weten hoe laat het is.

3. 

Iemands vrienden zijn een groter gevaar dan zijn vijanden (W.F Hermans).

4. 

Zij kocht die auto om af en toe te gaan wandelen.

5. 

Die twee hebben al jaren een haat-liefdeverhouding.

6. 

Ik kan alles weerstaan, behalve verleiding (Oscar Wilde).

7. 

Armin van Buuren woont liever vrijstaand.

8. 

Niets is geheel waar, en zelfs dát niet (Multatuli).

9. 

Zij kocht daar voor goed slecht materiaal.

10. 

Chuck Berry is de ongekroonde koning van de rock and roll.

11. 

Het kamerlid had op de uitslagenavond rode vlekken van opwinding op zijn gezicht

12. 

Het verschil op de 5ooo meter was enorm klein.

betekenis leenwoorden

Woorden die van oorsprong niet Nederlands zijn en die we toch als Nederlands beschouwen, noemen we leenwoorden.

Wat is de betekenis van deze leenwoorden? 

1. 

cum laude

2. 

interbellum

3. 

aubade

4. 

schlager 

5. 

einzelgänger

6. 

ordner

7. 

radler

8. 

ad fundum 

9. 

ragout

10. 

apocalyps

11. 

Luctor et Emergo

12. 

platonisch

Leenwoorden

Woorden die van oorsprong niet Nederlands zijn en die we toch als Nederlands beschouwen, noemen we leenwoorden.

Weet jij uit welke taal de volgende woorden komen?

1. 

acteur

2. 

ad fundum

3. 

interbellum

4. 

sciencefiction

5. 

gourmetten

6. 

democratie

7. 

aubade

8. 

einzelgänger

9. 

radler

10. 

debuut

11. 

Carpe diem

12. 

schlager

13. 

politiek

14. 

cum laude

15. 

ober

16. 

platonisch

17. 

bestseller

18. 

checken

19. 

diner

20. 

Luctor et Emergo

21. 

hypotheeek

22. 

ordner

23. 

ragout

24. 

affiche

25. 

apocalypse

Dat of wat?

Moet je dat of wat gebruiken?

1. 
A. Welk woord moet je invullen?

.... je zegt, ben je zelf.

2. 
B. Wat is de woordsoort?

.... je zegt, ben je zelf.

3. 
A. Welk woord moet je invullen?

Het meisje ....  daar loopt, heb ik al vaker gezien.

4. 
B. Wat is de woordsoort?

Het meisje ....  daar loopt, heb ik al vaker gezien.

5. 
A. Welk woord moet je invullen?


.... zeg je daar?

6. 
Wat is de woordsoort?

.... zeg je daar?

7. 
A. Welk woord moet je invullen?


Is er nog iets .... ik voor je kan doen?

8. 
Wat is de woordsoort?

Is er nog iets .... ik voor je kan doen?

9. 
A. Welk woord moet je invullen?


Het museum gaat mogelijk failliet, ....een grote strop zou zijn voor voor de gemeenschap.

10. 
Wat is de woordsoort?

Het museum gaat mogelijk failliet, ....een grote strop zou zijn voor voor de gemeenschap.

11. 
A. Welk woord moet je invullen?


Het allereerste .... ik doe als ik wakker word, is een kopje thee drinken.

12. 
Wat is de woordsoort?

Het allereerste .... ik doe als ik wakker word, is een kopje thee drinken.

13. 
A. Welk woord moet je invullen?


Het boek .... ik las viel me nogal tegen.

14. 
Wat is de woordsoort?

Het boek .... ik las viel me nogal tegen.

15. 
A. Welk woord moet je invullen?


Dit is het laatste .... ik nog doe. 

16. 
Wat is de woordsoort?

Dit is het het laatste .... ik nog doe. 

17. 
A. Welk woord moet je invullen?


Tijdens het concert zal er toch .... beter gezongen moeten worden. 

18. 
Wat is de woordsoort?


Tijdens het concert zal er toch .... beter gezongen moeten worden. 

19. 
A. Welk woord moet je invullen?


.... ik nu eet, smaakt nergens naar. 

20. 
Wat is de woordsoort?

.... ik nu eet, smaakt nergens naar. 

21. 
A. Welk woord moet je invullen?


Dit is het laatste .... ik nog doe. 

22. 
Wat is de woordsoort?