Oefening woordbenoeming Benoem het gekleurde woord. 1. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. bijwoord bijvoeglijk naamwoord zelfstandig werkwoord zelfstandig naamwoord onbepaald rangtelwoord 2. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. onbepaald lidwoord voorzetsel bijwoord hulpwerkwoord voegwoord 3. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. bijwoord voegwoord voorzetsel hulpwerkwoord koppelwerkwoord 4. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. bijwoord hulpwerkwoord zelfstandig naamwoord lidwoord bijvoeglijk naamwoord 5. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. zelfstandig werkwoord bijvoeglijk naamwoord bijwoord hulpwerkwoord zelfstandig naamwoord 6. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. bijwoord voorzetsel lidwoord bijvoeglijk naamwoord onbepaald hoofdtelwoord 7. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. voorzetsel hulpwerkwoord koppelwerkwoord zelfstandig werkwoord bijwoord 8. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. bijwoord bepaald hoofdtelwoord bijvoeglijk naamwoord bepaald rangtelwoord zelfstandig naamwoord 9. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. voorzetsel bepaald lidwoord aanwijzend voornaamwoord bijwoord voegwoord 10. Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats. persoonlijk voornaamwoord betrekkelijk voornaamwoord aanwijzend voornaamwoord vragend voornaamwoord onbepaald voornaamwoord