Oefening woordbenoeming

Benoem het gekleurde woord.

1. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze  Tour voor de eerste plaats.

2. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

3. 


Tom is  het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

4. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

5. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

6. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

7. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

8. 


Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

9. 


Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.

10. 

Tom is het fietsen niet verleerd en gaat deze Tour voor de eerste plaats.