Naamwoorden

Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord (de- of het-woorden) of die of dat zetten. Dat hondje wordt weer beter. De volgende vakantie ga ik er weer naar toe.

Bijzondere zelfstandige naamwoorden zijn eigennamen: Fred, Claudia, Bervoets, Aldi, Oekraïne, Azië en Mont Blanc.

Infinitieven (hele werkwoorden) kunnen voorkomen als zelfstandige naamwoorden. Werken is voor hem niet vanzelfsprekend. Het werken is ....

Bijvoeglijke naamwoordennoemen een eigenschap van een zelfstandig naamwoord: LangeJan, moeilijkvraagstuk, mooiweer enz.

Een bijvoeglijk naamwoord staat niet altijd vlak voor een zelfstandig naamwoord. Het maakt dan deel uit van het naamwoordelijke deel van het gezegde.
Ik word zenuwachtig. van je opmerkingen. zenuwachtig= naamwoordelijk deel van het gezegde en bijvoeglijk naamwoord.
Voor toeristen is Amsterdam nog steeds aantrekkelijk. Aantrekkelijk = naamwoordelijk deel van het gezegde en bijvoeglijk naamwoord.

Oefening

Zijn de gekleurde woorden zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord of een andere woordsoort?

1. 

Een poedel is een intelligente hond.

2. 

Langlaufen is een vermoeiende sport.

3. 

In het donkere, duistere dennenbos loopt een hert.

4. 

Ik zag Gerard lopen in de drukke winkelstraat

5. 

Dat lijkt me een spannend boek.

6. 

Deze leraar heeft een enge, harde stem.

7. 

Lopen is voor hem niet zo makkelijk.

8. 

Wij rijden deze zomer veel kilometers.

9. 

Deze matrassen zijn van een slechtere kwaliteit.

10. 

Wij hebben een bijzonder leuk hondje gekocht.

Werkwoorden

Als er twee of meer werkwoorden in een zin staan, is één van de werkwoorden een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord de rest is hulpwerkwoord. De persoonsvorm is altijd hulpwerkwoord. Hulpwerkwoorden vormen nooit alleen het gezegde. Je kunt ze in een zin weglaten terwijl je van de rest van de woorden een volledige zin kan maken.

We onderscheiden de volgende hulpwerkwoorden:

1. Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
Hebben en zijn gebruik je om de voltooide tijd te maken. => Hij heeft de tocht gereden (vtt).; Hij was al geschoren (vvt). Zullen gebruik je om de toekomende tijd maken.=> Hij zal het zeker doen (ottt).

2. Hulpwerkwoorden die de lijdende vorm helpen vormen: worden en zijn. Jij wordt door de penningmeester ingelicht. Ik ben door haar op de hoogte gebracht.

3. Overige hulpwerkwoorden: kunnenmogenmoetenwillen, gaan, laten enz..
Hij kan morgen ook komen. Hij moet nog een paar pakjes wegbrengen. Zij laat dat nog onderzoeken.

Benoem de gekleurde werkwoorden. Hulpwerkwoorden zijn groen en zelfstandige of koppelwerkwoorden rood.

1. 

Hij wil dat vaker eten.

2. 

Zullen we het nog een keer doen?

3. 

Zij kan doof zijn.

4. 

Zij heeft mooie gedichten gemaakt.

5. 

Hij heeft zijn beste tijd als tennisser al gehad.

6. 

Wil jij dat ook?

7. 

Het rapport wordt geschreven door een beleidsmedewerker.

8. 

U bent door die man bedrogen.

9. 

Maanden later is ze toch weggelopen.

10. 

Je mag bijna nergens meer roken.

Opdrachten Schrijverke

Lees en beluister het gedicht.
Probeer daarna de vragen te beantwoorden.

1. 
Versvormen 1

Uit hoeveel kwatrijnen is het gedicht opgebouwd?

2. 
Versvormen 2

Wat is het rijmschema van de eerste acht versregels?

3. 
Rijm 1

Van wat voor rijm maakt Gezelle gebruik in versregel 1?
O Krinklende winklende.....

4. 
Rijm 2

Waar maakt Gezelle gebruik van in versregel 7?
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel

5. 
Stijlfiguren

Welke stijlfiguur wordt er gebruikt in de versregels 25 - 28?

Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,

6. 
Beeldspraak 1

Schrijvertjes (Gyrinidae) zijn kevers die leven op en in het water. Ze bewegen snel over  het wateroppervlak.
Wat voor beeldspraak gebruikt Gezelle als hij de kevers aanduidt als schrijverkes?

7. 
Beeldspraak 2

Wat voor beeldspraak gebruikt Gezelle in versregel 30?
of is ‘et het blauwe gewelf

8. 
Interpretatie

Waarom maakt Gezelle veel gebruik van verkleinwoorden (schrijverke, oorkes, stondeke,..) en personificaties (het schrijverke praat, draagt een kabotseken,...)?

9. 
Literaire stroming

Tot welke literaire stroming kan je gedicht rekenen?

10. 
Themathiek

Wat is het belangrijkste thema in het gedicht?

Het

Het woord het

Het kan zijn:

  • Lidwoord
    Het hoort dan bij een zelfstandig naamwoord.
    Het huis gaat gebouwd worden. Het = lidwoord (hoort bij huis )
  • Persoonlijk voornaamwoord
    In dit geval wordt het vervangen door dat , het ding of de zaak.
    Hij kan het wel een probleem vinden. Het is te vervangen door dat van de zaak => persoonlijk voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
    Het
    regent/waait/miezert al de hele middag. Het => onbepaald voornaamwoord (Zie ook DBNL )

De eerste beatgroep van Nederland: HET

 

 

Wat voor voornaamwoord is het woord het in de volgende zinnen?

1. 

Het is weer tijd om op te staan.

2. 

Het meisje kwam wel vaker te laat.

3. 

Het mist nu al de hele morgen.

4. 

Ik zeg het opdat je er wat van leert.

5. 

Het wordt buiten al een beetje schemerig.

6. 

Ik kan me niet voorstellen dat zij het niet kan waarderen.

7. 

Het kan nog wel even duren.

8. 

Het boek heb ik op het nachtkastje laten liggen.

9. 

Het boek heb ik op het nachtkastje laten liggen.

10. 

Het spijt me zeer, maar ik kan niet komen.

11. 
Bonusvraag

De beatgroep Het introduceerde de popartsound.

Opdrachten Melopee

Lees en/of beluister het gedicht en probeer de vragen te beantwoorden.

1. 
Versvormen

Wat voor een gedicht is dit?

2. 
Stijlmiddelen

Van welk stijlmiddel maakt hij in de eerste strofe veel gebruik?

3. 
Rijm

Van wat voor een soort rijm wordt in de laatste twee regels veel gebruik gemaakt?

4. 
Interpretatie

Het gedicht eindigt met de vraag:

Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee

Waar is Van Ostayen waarschijnlijk mee bezig?

5. 
Interpretatie

Als je het gedicht leest als een beschrijving van het leven van Van Ostaijen, hoe moet je dan de tegenstelling laag en hoog  (regel 4 en 5) interpreteren?

6. 
Interpretatie

Op het einde is er twijfel en de waarom-vraag.  Waarom is er geen verzet, geen opstand tegen deze voortgang van het leven?

7. 
Interpretatie

Melopee (de titel) betekent ritmisch gezang Waarom heeft hij deze titel gekozen?

Die, dat, deze, dit, wie en wat

Die, dat, deze, dit, wie en wat: vragend, aanwijzend of betrekkelijke voornaamwoord?

We noemen die, dat, wie en wat betrekkelijke voornaamwoorden als ze verwijzen naar een voorafgaand zinsdeel (het antecedent).
- Het meisje dat naast je woont heet Coco. Dat = betrekkelijk voornaamwoord; het meisje = antecedent
- Alles wat je me vertelt, neem ik met een korreltje zout. Wat = betrekkelijk voornaamwoord; alles = antecedent
Bij wat kan het antecedent ook een hele zin zijn.
- Hij is gisteren vijftig geworden, wat niemand wil geloven. Hij is vijftig geworden = antecedent. In dit soort zinnen is wat te vervangen door en dat.
Hij is gisteren vijftig geworden, en dat wil niemand geloven.

Als bij wie en wat het antecedent soms ontbreekt, spreken we van een ingesloten antecedent. Je kunt ze vervangen door degene die of  dat wat
- Wat hij zegt, is onzin. (wat = dat wat)

- Wie het weet, mag het zeggen. (wie = degene die)

Als je die en dat kunt vervangen door deze en dit zijn het aanwijzende voornaamwoorden.
- Die leuke jongen woont naast ons.=> Deze leuke jongen woont naast ons. => aanwijzend voornaamwoord
- Ik vind dat een naar verhaal. Ik vind dit een naar verhaal. => aanwijzend voornaamwoord

De vragende voornaamwoorden wie en wat verwijzen nooit naar een antecedent in dezelfde zin.
- De vrouw aan wie hij het vroeg, wist het niet. Wie verwijst hier naar ‘de vrouw’= betrekkelijk voornaamwoord: de vrouw = antecedent
- Wat zal ik eens zeggen? Wie verwijst niet naar een antecedent en is vragend voornaamwoord

Wat voor een een voornaamwoord wordt in de volgende zinnen gebruikt?

1. 

Wie is dat nieuwe gezicht?

2. 

Wie de eertse prijs wint, kan een jaar gratis naar Ajax.

3. 

Door de pandemie kon het festival niet doorgaan, wat we een enorme tegenvaller vonden.

4. 

Die heb ik niet eerder gezien.

5. 

Wie gaat in deze zaak de leiding nemen?

6. 

Met wie ga je dat werkstuk maken?

7. 

Angela is het meisje met wie hij verkering heeft.

8. 

Wat vertel je me nu weer voor een onzin.

9. 

Dat iets wat ik niet verwachtte.

10. 

Na lang zoeken vond de commissie wat ze zocht.

11. 

Dat is mijn nieuwe buurmeisje.

12. 

Dat is wel het laatste wat ik wil.

'Scheldwoorden'

Wat is de betekenis van de woorden?

1. 

lichtekooi 

2. 

patjakker

3. 

plebejer

4. 

jandoedel

5. 

flapdrol 

6. 

branieschopper 

7. 

snol 

8. 

kniesoor

9. 

pias 

10. 

loeder

11. 

farizeeër

12. 

janjurk

13. 

jankebalk

14. 

kwezel 

Opdrachten Dapperstraat

Lees en/of beluister het gedicht en probeer de vragen te maken.

1. 
Versvormen 1


Wat voor een soort gedicht is dit? (Zie: versvormen)

2. 
Versvormen 2

Waar kan je hier een wending (chute) aanwijzen?

3. 
Rijm 1

Met wat voor een rijm hebben we te maken in:
r.1 tevredenen en legen en r.5 stedelijke wegen 
Zie:
RIJM

4. 
Rijm 2

Met wat voor een rijm hebben we te maken in:
r.8 langs de lucht, r.13 miezerige morgen en r. 14 Domweg Dapperstraat
Zie: RIJM

5. 
Stijlfiguren 1

Met wat voor een stijlmiddel hebben we te maken in regel 10 en 11:
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.
Zie: Stijlfiguren

6. 
Stijlfiguren 2

Met wat voor een stijlmiddel hebben we te maken in regel 2:
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Zie: Stijlfiguren

7. 
Interpretatie 1

In de eerste twee strofen vormen natuur en de stad een tegenstelling. Wat heeft de voorkeur van Bloem?

8. 
Interpretatie 2

Bekijk de vormgeving van de pagina met het gedicht en filmpje.
Waarom zullen de makers zoveel grijs gebruiken?

9. 
Stroming

Tot welke literaire stroming moeten we dit gedicht (van J.C. Bloem) rekenen?

10. 
Thematiek

Wat is hier het thema?

Bijwoord of voegwoord?

Bijwoorden kunnen verbindingswoorden zijn.
Als je niet weet waar je mee te maken hebt, moet je proberen een vraagzin van te maken van dat deel van de zin dat met het verbindingswoord begint.
Voorbeelden:
- Weet je wanneer het festival begint? => Wanneer begint het festival? => wanneer = bijwoord
- Dat kan pas als er toestemming is. Met 'als er toestemming is' kun je geen vraag maken.=> als =voegwoord

 

Is het gekleurde verbindingswoord bijwoord of voegwoord?

 

1. 

Als je klaar bent met de opdracht, mag je naar buiten.

2. 

Weet je wel hoe een koe een haas vangt.

3. 

De leraar had gezegd dat we dit uur film zouden kijken.

4. 

Ik weet ook niet waarom zij niet komt.

5. 

Laten we er mee stoppen voordat het uit de hand loopt.

6. 

Ik had gezien waar hij de telefoon verstopt had.

7. 

Het feest gaat niet door omdat er teveel coronabesmettingen zijn.

8. 

Ik kan niet zeggen hoe laat ik morgen kom.

9. 

Terwijl de stukadoor werkt, staat zijn radio altijd aan.

10. 

Mijn moeder begreep niet goed waarover ik het had.

Tussenletters

 

Zie CambiumNed

 

1. 

Welk woord is goed gespeld?

2. 

Welk woord is goed gespeld?

3. 

Welk woord is goed gespeld?

4. 

Welk woord is goed gespeld?

5. 

Welk woord is goed gespeld?

6. 

Welk woord is goed gespeld?

7. 

Welk woord is goed gespeld?

8. 

Welk woord is goed gespeld?

9. 

Welk woord is goed gespeld?

10. 

Welk woord is goed gespeld?

11. 

Welk woord is goed gespeld?

12. 

Welk woord is goed gespeld?

13. 

Welk woord is goed gespeld?

14. 

Welk woord is goed gespeld?

15. 

Welk woord is goed gespeld?