Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: wie/wat + gezegde onderwerp?
Het antwoord is het lijdend voorwerp.
- Marjan kocht een Gazelle. ‘Wat kocht Marjan?’ Antwoord: een Gazelle = lijdend voorwerp.
Een lijdend voorwerp kan een zelfstandig naamwoord (Marjan, Gazelle, fiets), een woordgroep met een zelfstandig naamwoord als kern (haar nieuwe Gazelle) of een persoonlijk voornaamwoord zijn (mijjehaarhetonshen).

Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden is de volgende:
Zet een zin in de bedrijvende vorm om in de lijdende vorm, het lijdend voorwerp wordt dan onderwerp.
Voorbeeld:
De vrouw koopt de tas (lv). => De tas (o) wordt door de vrouw gekocht.

In een zin die in de lijdende vorm staat, staat nooit een lijdend voorwerp.
Opmerking
Als er in een zin een naamwoordelijk gezegde (en dus een koppelwerkoord) staat, staat er geen lijdend voorwerp in.

HITTEGOLF
Oefening Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp of staat er geen lijdend voorwerp in de zin?

1. 
Het veranderende klimaat

Het veranderende klimaat warmt de aarde verder op.


 

2. 
Airco

Steeds meer Nederlanders installeren een airco om de zomer door te komen.



3. 
Het kopen van een airco

Het kopen van een airco is een logische reactie op de warmte.



4. 
Veel schade

De hitte veroorzaakt veel schade aan de natuur.




5. 
Smogprobleem

De hogere temperaturen veroorzaken deze zomer weer een smogprobleem.



6. 
Het smogprobleem

Het smogprobleem wordt deze zomer door de hogere temperaturen veroorzaakt.



7. 
Overleden persoon

De strandwacht vond maandag op het strand in een ligbed een overleden persoon.



8. 
Hittegolven

Veel wetenschappers zien een toename van hittegolven door de opwarming van het klimaat.



Willem Bilderdijk (1756-1831)

Gebed

Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stillen tranen leken!

Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van myn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan ’t ooit zich zelf kan minnen.

Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!

Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
’k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
’k berust in U. zie daar myn eenigst pogen!

Ik zie op U met kinderlyk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my: zoo is myn beê onschuldig.

Willem Bilderdyk (1756-1831)

1. 
Literaire stroming

Tot welke literaire stroming moeten we dit gedicht rekenen?

2. 
Versvormen

Wat voor een gedicht is dit?

3. 
Interpretatie 1

De 1e alinea beschrijft vooral:

4. 
Interpretatie 2

De laatste 2 alinea’s gaan over:

5. 
Interpretatie 3

Bekijk het filmpje.


Wat zullen de Van Kooten en De Bie van dit soort religieuze verdieping vinden?

6. 
Vluchtwegen


Door welke 'vluchtweg' is Rick Honinghs hier gedreven? 


Zie ook Cambiumned

7. 
Debat

Wat vind je van de opvattingen omtrent het geloof die hier aan de orde komen. (Bilderdijk en Positivo's)

Persoonsvorm en onderwerp

Een werkwoord noemen we de persoonsvorm als dat in een zin aangeeft:

1. de tijd (tegenwoordige of verleden tijd): ik loop => ik liep
Als je de tijd van de zin verandert, verandert de persoonsvorm mee.

2. enkelvoud of meervoud: jij loopt => jullie lopen Als je het onderwerp van getal verandert, moet de persoonsvorm mee veranderen. (zie: congruentie).

Het zinsdeel dat ook moet veranderen als je het getal van de persoonsvorm verandert, is het onderwerp.

Niet altijd kun je het onderwerp veranderen.
Sommige woorden hebben namelijk alleen een meervoud (bv. onkosten, ingewanden en hersenen) of enkelvoud (woorden als rommel en heelal hebben geen meervoud. we noemen ze niet-telbaar). 

Hoe vind je het onderwerp dan wel?
Zoek de persoonsvorm. Zet bij de persoonsvorm de man/vrouw (de mannen/vrouwen) of de zaak (de zaken) als onderwerp.
Het zinsdeel dat je weg moet laten om een goede zin te krijgen is het onderwerp.
- De politie moet eerder optreden tegen dit gedrag.  persoonsvorm = moet
Als je bij de persoonsvorm de man / de mannen zet, krijg je:
De man moet eerder optreden. – De mannen moeten eerder optreden =>De politie is dus onderwerp.

Niet alle zinnen hebben een onderwerp. Een aansporing of bevel (de gebiedende wijs) heeft namelijk geen onderwerp: ‘Luister naar me!‘

Oefening
Noteer persoonsvorm en onderwerp van de volgende zinnen (tt = tegenwoordige tijd; vt = verleden tijd).

1. 

Corona … (blijven tt) een vervelende ziekte.

2. 

Drugs …. (worden vt) er niet gevonden.

3. 
Noteer persoonsvorm en onderwerp.

.... (kunnen tt) iemand het probleem oplossen?

4. 

Het bod ... (blijken vt) niet voldoende.

5. 

Wij ...(hebben tt) dat op tijd zien aankomen.

6. 

Vertel het verder.

7. 
Noteer persoonsvorm en onderwerp

Wie ... (hebben tt) de eerste elektrische fiets ontworpen?

8. 

Marcel ... (zullen vt) dat niet gedaan hebben.

9. 

In dat gebied ... (gelden tt) de noodtoestand al weken.

10. 
Noteer persoonsvorm en onderwerp

Over de schutting groeit de klimop welig.

Bijwoorden

Bijwoorden zeggen iets van:

– Een werkwoord: Hij fiets hard. Zij zit binnen.

– Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg leuk hondje. Dat is een goed uitgewerkt plan.

– Een ander bijwoord: Hij wandelt heel snel. Zij praat erg zacht.

Bijwoorden geven vaak een plaats (daar, nergens), tijd (nu, soms) of graad aan (heel, erg).

Vaak beginnen vragen met bijwoorden (waar, wanneer, waarom hoe enz.).

Sommige bijwoorden kunnen gesplitst worden: Daarop wacht ik niet. – Daar wacht ik niet op.

Zie ook Onze Taal


Oefening

Welke gekleurde woorden zijn bijwoorden in de volgende zinnen?

1. 

Waarom groeit daar niets?

2. 

Dat vind ik een heel erg goed voorstel.

3. 

Daar doe ik het mee.

4. 

Wanneer wordt hier iets aan gedaan?

5. 

Ook elders vond hij zijn geluk niet.

6. 

Gisteren begon het plotseling te onweren.

7. 

Politici hebben vaak een erg zwaar bestaan.

8. 

Waar heb je die ontzettend mooie foto gemaakt?

9. 

Daar gebeuren nog steeds te veel ongelukken.

10. 

Dat doet hij nu niet.

Voorzetsels

Voorzetsels  staan aan het begin van een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord: Zij praten over de situatie in Europa. 
Als zowel voor als na een zelfstandig naamwoord een voorzetsel staat, spreek je van een voorzetselverbinding: in aanraking met, ter beschikking van.

Welke voorzetsels moeten er ingevuld worden? (Hou de volgorde van de zin aan.)

1. 

... het oog ... onze vakantie sloten we een verzekering af.

2. 

Hij zat ... de handen ... het haar.

3. 

De bijeenkomst vond plaats ... aanwezigheid ... prinses Amalia.

4. 

... medeweten ... zijn zus leende hij de laptop.

5. 

... behulp ... archeologisch onderzoek heeft men een ongeschonden tempel uit de Romeinse tijd gevonden.

6. 

... aansluiting ... het concert was er een after party.

7. 

... grond ... een artikel in de APV werd de bijeenkomst verboden.

8. 

... opzichte ...de vorige ontmoeting  was het dit keer veel gezelliger.

9. 

... basis ... de verstrekte gegevens werd hij toegelaten

10. 

Niets ...nadele ... Nederlands, maar Engels is een veel invloedrijkere taal.

Naamwoorden

Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord (de- of het-woorden) of die of dat zetten. Dat hondje wordt weer beter. De volgende vakantie ga ik er weer naar toe.

Bijzondere zelfstandige naamwoorden zijn eigennamen: Fred, Claudia, Bervoets, Aldi, Oekraïne, Azië en Mont Blanc.

Infinitieven (hele werkwoorden) kunnen voorkomen als zelfstandige naamwoorden. Werken is voor hem niet vanzelfsprekend. Het werken is ....

Bijvoeglijke naamwoorden noemen een eigenschap van een zelfstandig naamwoord: Lange Jan, moeilijk vraagstuk, mooi weer enz.

Een bijvoeglijk naamwoord staat niet altijd vlak voor een zelfstandig naamwoord. Het maakt dan deel uit van het naamwoordelijke deel van het gezegde.
Ik word zenuwachtig van je opmerkingen. zenuwachtig= naamwoordelijk deel van het gezegde en bijvoeglijk naamwoord.
Voor toeristen is Amsterdam nog steeds aantrekkelijk. Aantrekkelijk = naamwoordelijk deel van het gezegde en bijvoeglijk naamwoord.

Oefening

Zijn de gekleurde woorden zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord of een andere woordsoort?

1. 

Een poedel is een intelligente hond.

2. 

Langlaufen is een vermoeiende sport.

3. 

In het donkere, duistere dennenbos loopt een hert.

4. 

Ik zag Gerard lopen in de drukke winkelstraat

5. 

Dat lijkt me een spannend boek.

6. 

Deze leraar heeft een enge, harde stem.

7. 

Lopen is voor hem niet zo makkelijk.

8. 

Wij rijden deze zomer veel kilometers.

9. 

Deze matrassen zijn van een slechtere kwaliteit.

10. 

Wij hebben een bijzonder leuk hondje gekocht.

Werkwoorden

Als er twee of meer werkwoorden in een zin staan, is één van de werkwoorden een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord de rest is hulpwerkwoord. De persoonsvorm is altijd hulpwerkwoord. Hulpwerkwoorden vormen nooit alleen het gezegde. Je kunt ze in een zin weglaten terwijl je van de rest van de woorden een volledige zin kan maken.

We onderscheiden de volgende hulpwerkwoorden:

1. Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
Hebben en zijn gebruik je om de voltooide tijd te maken. => Hij heeft de tocht gereden (vtt).; Hij was al geschoren (vvt). Zullen gebruik je om de toekomende tijd maken.=> Hij zal het zeker doen (ottt).

2. Hulpwerkwoorden die de lijdende vorm helpen vormen: worden en zijn. Jij wordt door de penningmeester ingelicht. Ik ben door haar op de hoogte gebracht.

3. Overige hulpwerkwoorden: kunnenmogenmoetenwillen, gaan, laten enz..
Hij kan morgen ook komen. Hij moet nog een paar pakjes wegbrengen. Zij laat dat nog onderzoeken.

Benoem de gekleurde werkwoorden. Hulpwerkwoorden zijn groen en zelfstandige of koppelwerkwoorden rood.

1. 

Hij wil dat vaker eten.

2. 

Zullen we het nog een keer doen?

3. 

Zij kan doof zijn.

4. 

Zij heeft mooie gedichten gemaakt.

5. 

Hij heeft zijn beste tijd als tennisser al gehad.

6. 

Wil jij dat ook?

7. 

Het rapport wordt geschreven door een beleidsmedewerker.

8. 

U bent door die man bedrogen.

9. 

Maanden later is ze toch weggelopen.

10. 

Je mag bijna nergens meer roken.

Opdrachten Schrijverke

     O Krinklende winklende waterding
     met ‘t zwarte kabotseken aan,
     wat zien ik toch geren uw kopke flink
     al schrijven op ‘t waterke gaan!
5   Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
     al zie ‘k u noch arrem noch been;
     gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
     al zie ‘k u geen ooge, geen één.
     Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
10 Verklaar het en zeg het mij, toe!
     Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
     dat nimmer van schrijven zijt moe?
     Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
     en ‘t water niet meer en verroert
15 dan of het een gladdige windtje waar,
     dat stille over ‘t waterke voert.
     o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
     met twintigen zijt gij en meer,
     en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
20 Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
     Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
     gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
     geen christen en weet er wat dat bediedt:
     och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
25 Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
     Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
     Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
     of ‘t water, waarop dat ge drijft?
     Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
30 of is ‘et het blauwe gewelf,
     dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
     of is het u, schrijverken zelf?
     En t krinklende winklende waterding,
     met ‘t zwarte kapoteken aan,
35 het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
     en ‘t bleef daar een stondeke staan:
     “Wij schrijven,” zoo sprak het, “al krinklen af
     het gene onze Meester, weleer,
     ons makend en leerend, te schrijven gaf,
40 één lesse, niet min nochte meer;
     wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
     niet lezen, en zijt gij zo bot?
     Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
     den heiligen Name van God!”

Vlaemsche Dichtoefeningen (1858)

 

Lees en beluister het gedicht.
Probeer daarna de vragen te beantwoorden.

1. 
Versvormen 1

Uit hoeveel kwatrijnen is het gedicht opgebouwd?

2. 
Versvormen 2

Wat is het rijmschema van de eerste acht versregels?

3. 
Rijm 1

Van wat voor rijm maakt Gezelle gebruik in versregel 1?
O Krinklende winklende.....

4. 
Rijm 2

Waar maakt Gezelle gebruik van in versregel 7?
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel

5. 
Stijlfiguren

Welke stijlfiguur wordt er gebruikt in de versregels 25 - 28?

Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,

6. 
Beeldspraak 1

Schrijvertjes (Gyrinidae) zijn kevers die leven op en in het water. Ze bewegen snel over  het wateroppervlak.
Wat voor beeldspraak gebruikt Gezelle als hij de kevers aanduidt als schrijverkes?

7. 
Beeldspraak 2

Wat voor beeldspraak gebruikt Gezelle in versregel 30?
of is ‘et het blauwe gewelf

8. 
Interpretatie

Waarom maakt Gezelle veel gebruik van verkleinwoorden (schrijverke, oorkes, stondeke,..) en personificaties (het schrijverke praat, draagt een kabotseken,...)?

9. 
Literaire stroming

Tot welke literaire stroming kan je gedicht rekenen?

10. 
Themathiek

Wat is het belangrijkste thema in het gedicht?

Het

Het woord het

Het kan zijn:

  • Lidwoord
    Het hoort dan bij een zelfstandig naamwoord.
    Het huis gaat gebouwd worden. Het = lidwoord (hoort bij huis)
  • Persoonlijk voornaamwoord
    In dit geval is het te vervangen door dat, het ding of de zaak.
    Hij kan het wel een probleem vinden. Het is te vervangen door dat of de zaak => persoonlijk voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
    Het
    regent/waait/miezert al de hele middag. Het => onbepaald voornaamwoord (Zie ook DBNL)

De eerste beatgroep van Nederland: HET

Wat voor voornaamwoord is het gekleurde woord het?

1. 
Bonusvraag

De beatgroep Het introduceerde de popartsound.

2. 

Het boek heb ik op het nachtkastje laten liggen.

3. 

Het is weer tijd om op te staan.

4. 

Het boek heb ik op het nachtkastje laten liggen.

5. 

Het kan nog wel even duren.

6. 

Ik zeg het opdat je er wat van leert.

7. 

Het meisje kwam wel vaker te laat.

8. 

Het wordt buiten al een beetje schemerig.

9. 

Het mist nu al de hele morgen.

10. 

Het spijt me zeer, maar ik kan niet komen.

11. 

Ik kan me niet voorstellen dat zij het niet kan waarderen.

Opdrachten Melopee

Melopee

Voor Gaston Burssens

 

Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee

Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee

 

Uit: Verzameld Werk, poëzie 2 (1928)

1. 
Versvormen

Wat voor een gedicht is dit?

2. 
Stijlmiddelen

Van welk stijlmiddel maakt hij in de eerste strofe veel gebruik?

3. 
Rijm

Van wat voor een soort rijm wordt in de laatste twee regels veel gebruik gemaakt?

4. 
Interpretatie

Het gedicht eindigt met de vraag:

Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee

Waar is Van Ostayen waarschijnlijk mee bezig?

5. 
Interpretatie

Als je het gedicht leest als een beschrijving van het leven van Van Ostaijen, hoe moet je dan de tegenstelling laag en hoog  (regel 4 en 5) interpreteren?

6. 
Interpretatie

Op het einde is er twijfel en de waarom-vraag.  Waarom is er geen verzet, geen opstand tegen deze voortgang van het leven?

7. 
Interpretatie

Melopee (de titel) betekent ritmisch gezang Waarom heeft hij deze titel gekozen?