Verwijswoorden

Verband in een zin kun je aangeven met verwijswoorden.
Verwijswoorden kunnen vooruit en naar iets wat al eerder is genoemd verwijzen.

Verwijswoorden kunnen zijn:

  • Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
    Je gebruikt hij en zijn voor mannelijke woorden, zij en haar voor vrouwelijke woorden en het en zijn voor onzijdige woorden.
    Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? (klik hier om op te zoeken)

    Hun gebruik je als meewerkend voorwerp zonder aan of voor. In de andere gevallen gebruik je hen.
  • Aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden
    - Aanwijzend: deze en die verwijzen naar de-woorden, dit en dat naar het-woorden.
    - Betrekkelijk:
    die verwijst naar de-woorden, dat naar het-woorden.
      Het betrekkelijk voornaamwoord wat gebruik je:
    - na onbepaalde woorden (iets, alles, enige …);
    - de overtreffende trap (het leukste, het lelijkste ...);

    - als je het kunt vervangen door datgene wat;
    - als het verwijst naar een voorafgaande zin.
  • Bijwoorden
    Bijwoorden als hierop, eraan, daarin, en waarop verwijzen naar: woorden, woordgroepen en naar (delen van) zinnen.

Welke verwijswoorden moeten er ingevuld worden?

1. 

De generatie ...... geboren is tijdens de babyboom, een periode met hoge geboortecijfers na WOII, noemen we boomers.

2. 

De gemeente geeft voorlichtingsavonden ..... verschillende actuele onderwerpen aan de orde komen. 

3. 

Het eerste ..... je dan moet doen, is je handen wassen.

4. 

Ik moet nog steeds naar de fysiotherapeut en ..... valt niet mee.

5. 

De stijl van Sylvia Witteman bevalt me wel: ..... is humoristisch en geloofwaardig.

6. 


Het gezelschap heeft ..... cabaretvoorstellingen na de Coronacrisis weer hervat.

7. 

Heb jij je vrienden nog gezien en ..... uitgenodigd voor het feest?

8. 

In Almelo zijn vannacht een kringloopwinkel, een depot van PostNL en een sportschool afgebrand; ik heb ..... net op teletekst gelezen.

9. 

Als je last hebt van slecht slapen, stress, snel huilen en onzekerheid, kan ..... zijn dat je overspannen raakt of een burn-out hebt.

10. 

Het kind ..... vaak spijbelt, heeft vaak problemen met andere leerlingen of met ..... ouders.

11. 

Je kunt je ideeën mailen naar de ..... bestemde afdeling van de hogeschool.

12. 

Het portret van een dame met hoed ..... ik net heb opgehangen, is van de muur gevallen.