Verband in een zin kun je aangeven met verwijswoorden.
Verwijswoorden kunnen vooruit en naar iets wat al eerder is genoemd verwijzen.
Verwijswoorden kunnen zijn:
- Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
Je gebruikt hij en zijn voor mannelijke woorden, zij en haar voor vrouwelijke woorden en het en zijn voor onzijdige woorden.
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? (klik hier om op te zoeken)
Hun gebruik je als meewerkend voorwerp zonder aan of voor. In de andere gevallen gebruik je hen.
- Aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden
- Aanwijzend: deze en die verwijzen naar de-woorden, dit en dat naar het-woorden.
- Betrekkelijk: die verwijst naar de-woorden, dat naar het-woorden.
Het betrekkelijk voornaamwoord wat gebruik je:
- na onbepaalde woorden (iets, alles, enige …);
- de overtreffende trap (het leukste, het lelijkste ...);
- als je het kunt vervangen door datgene wat;
- als het verwijst naar een voorafgaande zin.
- Bijwoorden
Bijwoorden als hierop, eraan, daarin, en waarop verwijzen naar: woorden, woordgroepen en naar (delen van) zinnen.
Welke verwijswoorden moeten er ingevuld worden?