Literaire stromingen

Tot welke literaire stroming moet je het werk rekenen?

1. 

Elephas is de olifant

in Diets is het elpendier genoemd.
Een dier groot en sterk.
Aan de muil hangt bij hem een lange
snavel die groot is en waar hij mede
doet al zijn bezigheden
en die snavel heeft het nodig
want het beest is hoog en groot
en kan zich niet naar de aarde buigen
anders kan het niet doen vanwege de hoogte
zich voeden op geen wijze,
hij neemt er mee drank en spijzen
en doet het er mee in zijn mond.
Jacobus van Vitry maakt ons bekend
dat zij er mee een weg slaan
tussen hun vijanden en vangen
omdat ze goed zijn in strijd en dapper
en ze hun partij goed gezind.



2. 

Mijn hart was toegevroren,
Mijn tranen vloeiden niet meer.
Toen trof mij haar gloeiende blikstraal,
En de wateren ruischten weer.

O ware ik toch verdronken
In den bitterzilten vloed!
In liefdetranen, hoe brak ook,
Te smoren, is honingzoet.

Immortellen XXXIII

3. 

4. 

Laet duncken maeckt den dans goet, soo men seyt: En die hem smorghens wat laet duncken, die isser den heelen dagh te bet af:
Dit komt uyt een hoveerdigh herte: gelijck de Paeu, die zijn schoone steert verheft, en spieghelt hem daer in, en draeyt hem om ende weder om,
op datmen zijn meeninge soude mercken: Alsoo doen oock de hoveerdighe opgheblasen menschen, die by der straten gaen proncken,
ende draeyeerssen met haer kostelijcke kleederen, en groote pracht en staet van dienaers; oock met kostelijck timmeren* en huyshouden.

Laet duncken = verwaandheid.
Laet duncken maeckt den dans goet = men kan het met verwaandheid een heel eind brengen.
Draeyeerssen = met achterwerk draaien, verwaand lopen.
Timmeren = bouwen (v.e. huis).

5. 

Oorlog

De hemel viel op aarde in stukken
En nergens is een bloem
die ongeschonden leeft.
De aarde stinkt van ‘t bloed,
dat uit den hemel spat.
De wond is groot
en niet te helen.

De hemel die gaat dood
Het verstand staat stil.
De mensch is weg.
Hij bracht zichzelve om.
De beesten brullen in de straten.
Ze ruiken bloed.
Ze lekken zich de muilen
Ze woelen met hun zwarte snoet
de roode aarde om
en scheppen zich ‘n hemel
van kruitdamp en van bloed.

Theo van Doesburg (I.K. Bonset)

6. 

T'leven van Cornelis Cornelisz. Kunst, Schilder van Leyden.

Alhoewel in't gemeen de Const niet en erft op den kinderen, so is nochtans Cornelis Kunst, soon en Discipel van Cornelis Engelbrechtsz. zijnen uytnemenden Vader in de Const een dapper en treflijck naevolgher gheweest. Hy was gheboren te Leyden in't Iaer 1493. en een van de voornaemste Schilders binnen Leyden in zijnen tijt: doch alsoo zijn Stadt in rijckdom niet overvloeyde, door t'verloop der vreemde oft uytheemsche, die dees Stadt veeltijts welvarende pleghen te maken, trock Cornelis Kunst somtijts voor een Iaer, dry oft vier, woonen te Brugghe in Vlaender, wesende te dier tijdt een welvarende en rijcke Stadt, van veel vreemde volcken besocht en bewoont, om den grooten handel die daer was ghedreven, so dat de Const daer in groot achten, en wel betaelt is gheweest: des hy daer groot gelt heeft ghewonnen, en veel schoon wercken gedaen. ....
LEES VERDER


Cornelis Cornelisz. Kunst - The trials of St. Anthony

7. 

ODE AAN DE TRAPLIFT

Tja, de roede zat los
en ik viel van de trap
in mijn grootvaders huis.
Boven werd buitelend onder
onder kwam boven met een bonk en een buts.
Al die dingen gebeuren
de zon doorloopt de hemel
de aarde beeft van leven.
Ook mijn val had wel een plaats daarin.
...............

LEES VERDER
Remco Campert

8. 



Zeppelin' van Paul van Ostaijen uit Bezette Stad

9. 

DE STADSKERN

De Staat loochende alle individuele waarden, in de eerste plaats de waarde van het individu. Het individu had slechts één belang voor de Staat, zijn staatsgevaarlijkheid. Dan zag de staat in hem een mens. Mens was voor de Staat gelijk aan vijand. Het volksbureau werkte thans een systeem uit de mens zijn laatste persoonlijkheid, naam en toenaam, te ontnemen, en deze te vervangen door drie letters en een getal. Hij werd aldus een genummerde steen in een collectief blok. Men voorzag verzet, vooral bij de moeders. Men kon evenwel geen concessie doen aan het grondbeginsel dat eigendom verbood. Alles wat de bevolking behoefde was voor allen gelijk, huisvesting, verlichting, verwarming, kleding, voeding, onderricht. Alle volwassenen, mannen en vrouwen, waren in staatsdienst. Bij de verdeling van de arbeid was geen persoonlijke keuze, zelfs geen voorkeur toegelaten. De verdeling geschiedde door de arbeidsbureaus, met inachtneming slechts van de in de leertijd gebleken aanleg. Alle volwassenen waren ambtenaren. Door het overvloedige mensenmateriaal konden alle ambten voldoende bezet blijven.
Er was geen eigendom. In de woonhuizen, de fabrieken, de werk- en leerlokalen, overal, kon ieder dag en nacht binnentreden. Er waren deuren, maar geen sloten. Het aanbrengen van een sluiting, waarop ook, werd zeer streng gestraft. Een klein blauw licht boven een deur gaf aan dat men niet gestoord wilde worden.
Krachtens welvoeglijkheid, niet krachtens wetsbepaling, bleef men dan zonder stoornis. ’s Nachts brandden boven alle slaapkamerdeuren kleine blauwe lichten.
Al wat men voortbracht was eigendom van de Staat, hetzij een kind, een werk van lichaamsarbeid of een voortbrengsel van de geest. In sommige opzichten moest de Staat wel concessies doen. 

Ferdinand Bordewijk 

10. 

Elfde brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart.

Ge-eerde heer, zeer waarde voogd!

De steen is geworpen: Ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement gearriveert: Ik zal alles vertellen.

Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zó geplaagt heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche Winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner school-vriendinnetjes, zekere Letje de Brunier. Het lieve meisjes Vader was de Heer Philips de Brunier, geen ongeacht Commissionaris op Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe, daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van bekent is. Nu de Vertelling.

Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds, (want zy geeft my niets, - geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te vragen, ‘waar ga jy heen?’ - ‘Dat raakt jou niet,’ - Dan zel je ook in huis blyven.’ - Heb jy 't hart, en belet my dat eens.’ Ik kan wel boos worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk stelde, bedagt ik my: ‘Bregt, zei ik, heeft Tante je die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat zullen wy eeten?’ - ‘Kliekjes’, zei zy. ................................

LEES VERDER