Leestekens Zie ook: CambiumNed 1. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? De agente riep: ‘Doorlopen!’ De agente riep: ‘Doorlopen’! De agente riep: Doorlopen! None 2. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? Marjolein: het leukste meisje uit 4 vwo, heeft nu ook al corona. Marjolein het leukste meisje uit 4vwo, heeft nu ook de griep. Marjolein, het leukste meisje uit 4 vwo, heeft nu ook al corona. None 3. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? Ik dacht, ’morgen ga ik naar de film.’ Ik dacht: ‘morgen ga ik naar de film’. Ik dacht: morgen ga ik naar de film. None 4. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? Hij vroeg me, ‘of ik de eerste was.’ Hij vroeg me of ik de eerste was. Hij vroeg me: ‘of ik de eerste was’. None 5. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? De kassière vroeg aan mij: ‘Heeft u een bonuskaart’?. De kassière vroeg aan mij: ’Heeft u een bonuskaart?’ De kassière vroeg aan mij: ‘Heeft u een bonuskaart’? None 6. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? Toen ze thuis kwam, zag ze dat de kerstverlichting al brandde. Toen ze thuis kwam, zag ze ‘dat de kerstverlichting al brandde.’ Toen ze thuis kwam zag ze ‘dat de kerstverlichting al brandde.’ None 7. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? Deze man kan dat niet gedaan hebben,’ aldus de agent, ‘maar zijn gedrag was wel verdacht.’ Deze man kan dat niet gedaan hebben,’ aldus de agent, maar zijn gedrag was wel verdacht.’ Deze man kan dat niet gedaan hebben,’ aldus de agent’ ,maar zijn gedrag was wel verdacht.’ None 8. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? ‘Ik ben bang’, zei Klaas, ‘dat er meer slachtoffers gevonden zullen worden’. ‘Ik ben bang zei Klaas dat er meer slachtoffers gevonden zullen worden.’ ‘Ik ben bang,’ zei Klaas, ‘dat er meer slachtoffers gevonden zullen worden.’ None 9. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? ‘Is Jan thuis”? vroeg Piet. ‘Is Jan thuis?’ vroeg Piet. Is Jan thuis?, vroeg Piet. None 10. In welke zin zijn de leestekens juist gebruikt? ‘Ik vrees,’ zei de minister, ‘dat de brug zal instorten’. ‘Ik vrees,’ zei de minister, ‘dat de brug zal instorten.’ ‘Ik vrees’, zei de minister, ‘dat de brug zal instorten.’ None