Oefening betekenisverschillen

Welk woord moet er ingevuld worden?

1. 

Zij ...... op haar brommer voorbij.

2. 

Je kunt onmogelijk ..... dat de arme landen geholpen moeten worden tijdens de pandemie.

3. 

Je kunt niet ...... dat hij een geweldig resultaat heeft behaald.

4. 

Hij zal nooit ...... dat hij geen gelijk had.

5. 

Er was zoveel bewijs, hij kon niet anders dan ...... . 

6. 

Als je dat probleem wil oplossen, zal je goed moeten ...... .

7. 

Er was daar geen mens te ...... .

8. 

De dokter ...... te hulp toen hij viel.

9. 

Voordat je antwoordt, zou ik eerst nog eens goed ..... .

10. 

Kun je niks leukers .......?