Een werkwoord noemen we de persoonsvorm als dat in een zin aangeeft:
1. de tijd (tegenwoordige of verleden tijd): ik loop => ik liep
Als je de tijd van de zin verandert, verandert de persoonsvorm mee.
2. enkelvoud of meervoud: jij loopt => jullie lopen Als je het onderwerp van getal verandert, moet de persoonsvorm mee veranderen. (zie: congruentie).
Het zinsdeel dat ook moet veranderen als je het getal van de persoonsvorm verandert, is het onderwerp.
Niet altijd kun je het onderwerp veranderen.
Sommige woorden hebben namelijk alleen een meervoud (bv. onkosten, ingewanden en hersenen) of enkelvoud (woorden als rommel en heelal hebben geen meervoud. we noemen ze niet-telbaar).
Hoe vind je het onderwerp dan wel?
Zoek de persoonsvorm. Zet bij de persoonsvorm de man/vrouw (de mannen/vrouwen) of de zaak (de zaken) als onderwerp.
Het zinsdeel dat je weg moet laten om een goede zin te krijgen is het onderwerp.
- De politie moet eerder optreden tegen dit gedrag. persoonsvorm = moet
Als je bij de persoonsvorm de man / de mannen zet, krijg je:
De man moet eerder optreden. – De mannen moeten eerder optreden =>De politie is dus onderwerp.
Niet alle zinnen hebben een onderwerp. Een aansporing of bevel (de gebiedende wijs) heeft namelijk geen onderwerp: ‘Luister naar me!‘
Oefening
Noteer persoonsvorm en onderwerp van de volgende zinnen (tt = tegenwoordige tijd; vt = verleden tijd).