Wat is de juiste spelling?
1.
twijfelen of tweifelen?
Hij tw..felt wel vaker als hij een beslissing moet nemen.
2.
weids of wijds?
We hadden in dat huisje een prachtig w..ds uitzicht.
3.
vijlen of veilen?
Ik moet mijn nagels nog even v..len.
4.
stijl of steil?
Ik vond die helling knap st..l.
5.
weidt of wijdt?
Hij w..dt graag uit over zijn favoriete hobby.
6.
steiger of stijger?
Hij klom helemaal naar het hoogste punt van de st..ger.
7.
lijden of leiden?
Hij l..dt aan zeldzame aandoening.
8.
vleien of vlijen?
De hond vl..de zich aan mijn voeten.
9.
mislijden of misleiden?
Hij probeerde hem te misl..den.
10.
verwijderen of verweideren?
Ik moet die vlek nog even verw..deren.
11.
reiken of rijken?
Alleen de r..ken onder ons kunnen dat betalen.
12.
kapseizen of kapseizen?
Door de zware storm begon het schip te kaps..zen.
13.
bereiken of berijken?
Ik wil nog wel iets ber..ken in het leven.
14.
bereiden of berijden?
Haar man is het eten aan het ber..den.
15.
peil of pijl?
Op hem valt geen p..l te trekken.