Bijwoorden zeggen iets van:
– Een werkwoord: Hij fiets hard. Zij zit binnen.
– Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg leuk hondje. Dat is een goed uitgewerkt plan.
– Een ander bijwoord: Hij wandelt heel snel. Zij praat erg zacht.
Bijwoorden geven vaak een plaats (daar, nergens), tijd (nu, soms) of graad aan (heel, erg).
Vaak beginnen vragen met bijwoorden (waar, wanneer, waarom hoe enz.).
Sommige bijwoorden kunnen gesplitst worden: Daarop wacht ik niet. – Daar wacht ik niet op.
Zie ook Onze Taal
Oefening
Welke gekleurde woorden zijn bijwoorden in de volgende zinnen?