Elfde brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart.
Ge-eerde heer, zeer waarde voogd!
De steen is geworpen: Ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement gearriveert: Ik zal alles vertellen.
Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zó geplaagt heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche Winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner school-vriendinnetjes, zekere Letje de Brunier. Het lieve meisjes Vader was de Heer Philips de Brunier, geen ongeacht Commissionaris op Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe, daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van bekent is. Nu de Vertelling.
Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds, (want zy geeft my niets, - geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te vragen, ‘waar ga jy heen?’ - ‘Dat raakt jou niet,’ - Dan zel je ook in huis blyven.’ - Heb jy 't hart, en belet my dat eens.’ Ik kan wel boos worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk stelde, bedagt ik my: ‘Bregt, zei ik, heeft Tante je die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat zullen wy eeten?’ - ‘Kliekjes’, zei zy. ................................
LEES VERDER