Constantijnt je, ’t zaligh kijntje Cherubijnt je, van om hoogh, D’ydelheden, hier beneden, Vitlacht met een lodderoogh. Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy? Waarom greit ghy, op mijn lijck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van ’t hemelrijck: En ick blinck’ er, en ick drincker ’t Geen de schincker alles goets Schenckt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloets. Leer dan reizen met gepeizen Naar pallaizen, uit het slick Dezer werrelt, die zoo dwerrelt. Eeuwigh gaat voor oogenblick.