Als er twee of meer werkwoorden in een zin staan, is één van de werkwoorden een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord de rest is hulpwerkwoord. De persoonsvorm is altijd hulpwerkwoord. Hulpwerkwoorden vormen nooit alleen het gezegde. Je kunt ze in een zin weglaten terwijl je van de rest van de woorden een volledige zin kan maken.
We onderscheiden de volgende hulpwerkwoorden:
1. Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
Hebben en zijn gebruik je om de voltooide tijd te maken. => Hij heeft de tocht gereden (vtt).; Hij was al geschoren (vvt). Zullen gebruik je om de toekomende tijd maken.=> Hij zal het zeker doen (ottt).
2. Hulpwerkwoorden die de lijdende vorm helpen vormen: worden en zijn. Jij wordt door de penningmeester ingelicht. Ik ben door haar op de hoogte gebracht.
3. Overige hulpwerkwoorden: kunnen, mogen, moeten, willen, gaan, laten enz..
Hij kan morgen ook komen. Hij moet nog een paar pakjes wegbrengen. Zij laat dat nog onderzoeken.
Benoem de gekleurde werkwoorden. Hulpwerkwoorden zijn groen en zelfstandige of koppelwerkwoorden rood.